Luke 19

1) ingekomen zijnde,

Namelijk in de stad. Zie Luk. 18:35.

Lu 18.35

2) Jericho.

Van de ligging van deze stad zie Mark. 10:46.

Mr 10.46
3) overste der tollenaren,

In elke provincie en stad waren verscheidene tollenaars, onder welken een de opperste was, die de tollen aan de Romeinen moest verantwoorden. Zie dergelijke bij Josefus Antiq.lib. 12 cap. 4.

4) van persoon was.

Grieks statuur, of lengte.

5) wilden vijgeboom,

Grieks Sycomoraea; dit was een boom in Syri‰ en Egypte, hebbende de grootte en bladeren van een moerbezi‰nboom, en vruchten als vijgen, doch zonder pitten. Plin.lib. 13, cap. 7.

6) blijven.

Dat is, herbergen, gelijk Luk. 19:7 verklaard wordt.

Lu 19.7
7) met blijdschap.

Grieks blijde zijnde.

8) te herbergen.

Grieks uit te spannen; ene wijze van spreken genomen van het uitspannen der paarden, als men voor de herberg komt.

9) door bedrog ontvreemd heb,

Of, door vals aanbrengen, of beschuldigen, afgenomen heb. Zie Luk. 3:14.

Lu 3.14

10) vierdubbel weder.

Namelijk volgens de wet der straf over de dieverij; Exod. 22:1; 2 Sam. 12:6.

Ex 22.1 2Sa 12.6
11) huize zaligheid geschied,

Dat is, huisgezin; alzo de huisvader in Christus gelovende, het gehele huisgezin in het verbond ook gerekend wordt, volgens de belofte Gen. 17:7; Hand. 2:39, en Hand. 16:15,33, tenzij dat zij door hunne ongelovigheid deze genade verwerpen.

Ge 17.7 Ac 2.39 16.15,33

12) een zoon van Abraham is.

Namelijk niet alleen naar het vlees, maar ook naar de belofte; Rom. 9:8.

Ro 9.8
13) het Koninkrijk Gods

Namelijk hetwelk zij zich inbeeldden een werelds koninkrijk te zullen zijn.

14) man reisde in een ver[gelegen] land,

Grieks mens. Door dezen welgeboren man verstaat Hij zichzelven; door de dienstknechten Zijne discipelen, en voornamelijk de leraars; door deze burgers de hardnekkige Joden; door het vergelegen land den hemel; door de ponden de geestelijke gaven; door het wederkomen Zijn laatste komst om te oordelen, en door het geven der steden de geestelijke en eeuwige beloning.

15) ponden,

Grieks Mna, in het Latijn mina; welke gerekend wordt op zestig gemene sikkels, of honderd en twintig denari‰n of drachmen zilvers; zie Ezech. 45:12; en wat een denarie doet, zie Matth. 18:28. Zo men deze mina wil verstaan van goud, zo bedraagt zij zoveel meer als het goud meer waard is dan het zilver.

Eze 45.12 Mt 18.28
16) zeide,

Dat is, beval.

17) het geld gegeven had;

Grieks het zilver.

18) macht over tien steden.

Of, gebied.

19) gewonnen.

Grieks gemaakt.

20) zweetdoek weggelegd had;

Of, neusdoek, of linnen doek.

21) bank gegeven,

Grieks tafel; dat is, dengenen, die tafel bank houden, om geld op wissel of winst uit te geven.

22) woeker mogen eisen?

Dat is, winst. Niet dat de Heere onbehoorlijken woeker zou prijzen, maar dat hij daarmede wil leren dat men zijne gaven tot winst en stichting van onze naasten en tot Gods eer moet besteden. Zie dergelijke Matth. 25:27.

Mt 25.27
23) dat een iegelijk,

Deze rede past niet op het naaste, maar op Luk. 19:24, waarvan zie Matth. 13:12.

Lu 19.24 Mt 13.12
24) deze mijn vijanden,

Hierdoor worden de hardnekkige Joden verstaan, die Luk. 19:24 zijne burgers genaamd worden, en door hunne wederspannigheid zijne vijanden waren geworden.

Lu 19.24

25) slaat ze [hier] voor mij dood.

Grieks slacht hen.

26) voor [hen] heen,

Of, voor henen; om zijne gewilligheid en vrijmoedigheid in het aangaan van Zijn lijden te betonen.

27) Beth-fage

Hoe ver deze plaatsen van Jeruzalem gelegen waren, zie Matth. 21:1.

Mt 21.1

28) den Olijfberg,

Grieks der olijven; namelijk berg.

29) een veulen gebonden vinden,

Namelijk van ene ezelin met hare moeder; zie Matth. 21:2; Mark. 11:2.

Mt 21.2 Mr 11.2
30) brachten hetzelve tot Jezus.

Grieks leidden het.

31) klederen op het veulen geworpen hebbende,

Dat is, opperklederen of mantels.

32) zij Jezus daarop.

Namelijk velen uit de schare, Mark. 11:8.

Mr 11.8
33) der discipelen zich te verblijden,

Namelijk zo die Hem gevolgd waren, als die Hem uit Jeruzalem tegemoet gekomen waren, Joh. 12:12,13.

Joh 12.12,13

34) de krachtige daden,

Grieks de krachten.

35) Gezegend [is] de Koning,

Zie hiervan Matth. 21:9.

Mt 21.9

36) Vrede [zij] in den hemel,

Dat is, God zij bevredigd en verzoend met de mensen, door de komst van dezen koning, en daardoor verheerlijkt.

37) dezen uw dag,

Namelijk op welken ik nu voor de laatste reis tot u kom, en u waarschuw, tot uw behoud en zaligheid. Dit is een afgebroken rede, waarop moet worden verstaan: hoe gelukkig zoudt gij dan zijn? of iets dergelijks.

38) vijanden

Namelijk de Romeinen. Zie de vervulling hiervan bij Josefus, van de Joodse oorlogen in het zesde Boek.

39) een begraving rondom

Of, wat van uitgegraven aarde opgeworpen.

40) kinderen in u;

Dat is, inwoners, gelijk Matth. 23:37.

Mt 23.37

41) den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.

Namelijk in welke u door de predikatie des Evangelies de genade Gods nu wordt aangeboden.

42) Mijn huis is een huis des gebeds;

Dat is, de tempel.

43) de oversten des volks

Grieks de eerste, of voornaamste.

44) te doden.

Grieks verderven, of vernielen.

45) hing Hem aan,

Grieks hing van Hem; dat is, hing Hem aan; of was zeer begerig om Hem te horen.

Copyright information for DutKant